Hoge Raad 3 en 17 februari 2017: Belangrijke nuancering schijn van volmachtverlening

Door Maarten Kalkwiek – advocaat in Commerciële geschillen, Ondernemingsrecht op 2017-02-27

Dit is een interessant arrest voor juristen, omdat de Hoge Raad een belangrijk arrest over de schijn van volmachtverlening nuanceert. Overigens is aardig dat ook de Hoge Raad fouten maakt, een cruciaal zinsdeel viel weg in de tekst van het arrest en daarom moest de Hoge Raad op 17 februari 2017 een herstelarrest wijzen.

Het gaat in dit arrest over de veelvoorkomende situatie dat iemand ‘namens’ een ander een rechtshandeling verricht, bijvoorbeeld een overeenkomst sluit. Dit speelt met name in de bedrijfssfeer omdat als uitgangspunt alleen de statutaire directie en personen die namens de directie zijn gemachtigd het bedrijf kunnen vertegenwoordigen. In de praktijk willen echter nog wel eens situaties ontstaan waarin de indruk ontstaat dat ook andere personeelsleden het bedrijf mogen vertegenwoordigen. De vraag is dan of sprake is van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid omdat er redelijkerwijze op mocht worden vertrouwd dat de betreffende persoon beschikte over een volmacht (zie art. 3:61 lid 2 BW).

Op 19 februari 2010 verraste de Hoge Raad ons met het ING/Bera-arrest waarin hij daarin oordeelde dat voor het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen op volmachtverlening (art. 3:61 lid 2 BW) een ‘toedoen’ van de achterman niet strikt is vereist.  Ook “op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de achterman] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid” kan schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden aangenomen, aldus de Hoge Raad.

Het leek er dus op dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook kon ontstaan zonder dat de achterman zelf die indruk had gewekt. In zijn arrest van 3 februari 2017, herstelt op 17 februari 2017, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit genuanceerder ligt. Van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is geen sprake ”in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon zelf. De rechter dient in zijn uitspraak feiten en omstandigheden vast te stellen die voor risico komen van de onbevoegd vertegenwoordigde en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.”

Voor schijn van volmachtverlening is dus meer nodig dan alleen het feit dat een persoon een ander zonder volmacht vertegenwoordigde, ongeacht hoe vertrouwenwekkend deze persoon ook was. Ergens klinkt dit als een open deur, maar het belang van dit arrest moet niet worden onderschat. De praktijk is immers dat de schijn van volmachtverlening er min of meer in sluipt naar mate langer wordt samengewerkt. Denk aan de accountmanager die eigenlijk niet bevoegd is om afspraken met de klant te wijzigen maar zich naar mate de tijd voortschrijdt meer permitteert, waar de klant op vertrouwt. In dit soort situaties wordt het lastiger dan het voorheen was om de achterman [de werkgever van de accountmanager] aan te spreken op de onbevoegd gemaakte afspraken. Mochten de onbevoegd gemaakte afspraken wel klakkeloos door de achterman zijn uitgevoerd, dan biedt het leerstuk van schijn van bekrachtiging wellicht een oplossing. Als het afspraken betreft die naar hun aard niet worden uitgevoerd totdat problemen ontstaan (zoals over aansprakelijkheid) dan heb je niets aan dit leerstuk en sta je meestal met lege handen. Het beste advies is daarom om altijd in het handelsregister te controleren of je zaken doet met een persoon die bevoegd is om het bedrijf te vertegenwoordigen en zo die dat niet is, om een volmacht te vragen.