Hoge Raad 19 mei 2017: Reisbureaus en andere handelsagenten krijgen geen vergoeding goodwill bij einde relatie met de opdrachtgever, tenzij…

Door Maarten Kalkwiek – advocaat in Commerciële geschillen, Ondernemingsrecht op 2017-05-22

Dit arrest is belangrijk voor wederverkopers van goederen en diensten en andere handelsagenten. In deze zaak stonden touroperator Corendon en reisbureau Prijsvrij.nl tegenover elkaar.

Wat was er aan de hand?

Prijsvrij verkocht op haar website onder meer door Corendon georganiseerde reizen. Zij deed dit op basis van een met Corendon gesloten agentuurovereenkomst die was gebaseerd op het model dat de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) heeft opgesteld voor overeenkomsten tussen touroperators en reisagenten.

Iets meer dan een jaar na het sluiten van de agentuurovereenkomst zegt Corendon deze op omdat zij het aantal wederverkopers van haar reizen wil terugdringen. Hierop stapt Prijsvrij naar de rechter waar zij ca. een miljoen euro aan goodwillvergoeding vordert.

De achtergrond van de vordering van Prijsvrij is de wettelijke regeling van agentuurovereenkomsten (afdeling 7.4 BW). Op grond van deze regeling moet de opdrachtgever van de handelsagent, in dit geval Corendon, een klantenvergoeding (goodwill) betalen aan de handelsagent, in dit geval Prijsvrij, als de overeenkomst eindigt (art. 7:442 BW). Prijsvrij begroot de goodwillvergoeding op de gemiddelde provisie die Corendon over 12 maanden betaalde. Corendon voert echter het verweer dat Prijsvrij geen recht heeft op een goodwillvergoeding omdat de door Prijsvrij aangebrachte relaties niet zo maar opnieuw reizen via Corendon gaan boeken. Corendon verkoopt zonvakanties en kennelijk is de opvatting dat zonminnend Nederland niet honkvast is als het gaat om touroperators.

De rechtbank wijst de vordering van Prijsvrij grotendeels toe, het hof vernietigt dit vonnis en de zaak wordt voorgelegd aan de Hoge Raad.

Spoorboekje voor beantwoording van de vraag of de handelsagent recht op goodwill heeft

De Hoge Raad overweegt dat de Nederlandse agentuurregeling berust op de implementatie van een Richtlijn 86/653/EEG (de Europese Agentuurrichtlijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 november 20120 (T-Mobile/A) overwogen dat de Nederlandse agentuurregeling daarom in overeenstemming met de Europese Agentuurrichtlijn moet worden uitgelegd. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 26 maart 2009 (Turgay Semen/Deutsche Tamoil) geoordeeld dat de vaststelling van de goodwillvergoeding in drie fasen verloopt.

Fase 1: In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (art. 7:442 lid 1, aanhef en onder a, BW).

Fase 2: Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (art. 7:442 lid 1, aanhef en onder b, BW).

Fase 3: Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van art. 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat. Het bedrag van de vergoeding mag niet hoger zijn dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.

Moet de opdrachtgever nog nieuwe opdrachten kunnen verwachten? ja

De ratio van de regeling van de goodwillvergoeding is dat de opdrachtgever van de handelsagent geld verdient met de door de handelsagent tot stand gebrachte klantrelaties. Na einde van de agentuurovereenkomst hoeft hij daar geen commissie meer over af te dragen aan de handelsagent en daarom moet hij een goodwillvergoeding betalen.

De Hoge Raad overweegt dat de veronderstelling dus kennelijk is dat de opdrachtgever, in deze zaak Corendon, nog nieuwe reizen zal verkopen aan de door Prijsvrij aangebrachte klanten. Corendon had echter betwist dat dit het geval is. De Hoge Raad overweegt: “Voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen, zal de agent daarom aannemelijk moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.” Corendon wordt dus in het gelijk gesteld want het was kennelijk niet voldoende aannemelijk dat zij nog nieuwe reizen zou verkopen aan de relaties van Prijsvrij. De Hoge Raad verwijst voor dit oordeel naar Duits recht en naar de PECL (een niet bindend project om een soort algemeen Europees privaatrecht te ontwikkelen). Het lag wat mij betreft meer voor de hand om te verwijzen naar art. 17 lid 2 van de Europese Agentuurrichtlijn zelf, want daarin staat: “De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voor zover: hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, (…)” [onderstreping door MK]

Conclusie

In feite betekent dit dat aan de drie fasen een andere fase vooraf gaat. Eerst moet aannemelijk worden gemaakt dat de opdrachtgever nog nieuwe opdrachten kan verwachten van de relaties van de handelsagent, in dit geval het reisbureau. Dit is een behoorlijke ommezwaai omdat dit nog niet met zoveel woorden was geoordeeld. Terecht is het zeker, aangezien het in wezen ook in de Europese Agentuurrichtlijn zelf staat. Voor de handel is het ook goed. Grote bedrijven zijn nu vaak huiverig om gebruik te maken van handelsagenten. Het leek er immers dat je bij einde overeenkomst sowieso een vergoeding aan ze moest betalen. Dat is dus niet het geval.