Hoge Raad 22 september 2017: Recht pandhouder om faillissement panddebiteur aan te vragen

Door Maarten Kalkwiek – advocaat in Commerciële geschillen, Ondernemingsrecht op 2017-10-20

Het aardige aan deze zaak is dat Advocaat-Generaal Timmerman in zijn conclusie voor het arrest fraai uitlegt wanneer een pandhouder het faillissement van de panddebiteur mag uitlokken. De Hoge Raad doet de zaak onder verwijzing naar de conclusie zonder verdere motivering af.

Het ging om het volgende

Verweerster, laten we deze Pietje noemen, heeft een vordering op verzoekster, hierna Jantje. Als zekerheid voor deze vordering heeft Pietje een pandrecht op de debiteurenportefeuille van Jantje. Ene [B], laten we deze Klaasje noemen, is een debiteur van Jantje. Mag Pietje het faillissement van Klaasje aanvragen en wat moet hij daartoe aantonen?

Vestiging stil pandrecht

Het pandrecht van Pietje op de debiteurenportefeuille van Jantje is een pandrecht op vorderingen op naam, wat kan worden gevestigd zonder daarvan mededeling te doen aan de debiteuren van de pandgever (dus zonder mededeling aan Jantje te doen). De wet stelt aan de vestiging van dit pandrecht de eis dat deze geschiedt bij authentieke of geregistreerde akte (art. 3:239 BW). De pandhouder (Pietje) is bevoegd om mededeling van het pandrecht te doen aan de debiteuren van wie de vorderingen onder het pandrecht vallen (Klaasje) vanaf het moment dat de pandgever (Jantje) tegenover hem wanpresteert of hij goede grond heeft te vrezen dat Jantje zal wanpresteren. Het is niet noodzakelijk dat de vordering van Pietje op Jantje precies vast ligt. Door de mededeling van het pandrecht aan de debiteuren, waaronder Klaasje, verandert het stil pandrecht in een openbaar pandrecht.

Inningsbevoegdheid vordering

Het gevolg van de mededeling van het pandrecht aan Klaasje (en de andere debiteuren) is dat Pietje als pandhouder bevoegd wordt tot het innen van de vorderingen op Klaasje (art. 3:246 lid 1 BW). Pietje is als pandhouder bevoegd om de volledige vordering op Klaasje te innen, ook als zijn vordering op Jantje kleiner is. Klaasje mag dus alleen nog maar betalen aan Pietje de pandhouder. Betaalt Klaasje toch aan Jantje, dan moet hij alsnog ook aan Pietje betalen. Als Klaasje op redelijke grond twijfelt aan wie hij moet betalen mag hij betaling echter opschorten (art. 6:37 BW). Dit doet zich voor als discussie plaatsvindt over de rechtsgeldigheid van het pandrecht.

Er zijn twee situaties waarin Jantje de pandgever de vordering toch mag innen. Jantje kan (1) met machtiging van de kantonrechter of (2) met toestemming van Pietje de pandhouder alsnog zijn vordering op Klaasje de debiteur zelf innen (art. 3:246 lid 4 BW).

Na betaling door Klaasje de debiteur gaat de schuld teniet en rust het pandrecht op het geïnde bedrag (art. 3:246 lid 5 BW). Als het pandrecht op een geldvordering rust én de vordering van Pietje de pandhouder op Jantje de pandnemer opeisbaar is kan Pietje de pandhouder zijn vordering uit het geïnde bedrag voldoen (art. 3:255 BW).

Niet inningsbevoegd als vordering op pandgever teniet is gegaan

Als Jantje de pandgever zijn schuld aan Pietje de pandhouder aflost gaat de vordering ter zekerheid waarvan het pandrecht strekt teniet. Het pandrecht volgt dan ook dat lot (Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/136). Naast betaling zijn er andere oorzaken waardoor de vordering teniet kan gaan. Denk aan verrekening, vermenging, afstand, vernietiging van de rechtshandeling waaruit de vordering voortvloeit of ontbinding van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeit.

Bevoegdheid pandhouder tot aanvraag faillissement debiteur en pandgever

Als iemand een vorderingsrecht op zijn schuldenaar heeft en als ‘summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen’ wordt op zijn verzoek het faillissement van de schuldenaar uitgesproken (art. 6 lid 3 Fw).

De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 december 2016 geoordeeld dat pandhouders zoals Pietje het recht hebben om het faillissement van debiteuren zoals Klaasje aan te  vragen.

In cassatie werd bepleit dat Pietje de pandhouder dan (1) summierlijk aannemelijk moet maken dat de vordering op Jantje voldoende aannemelijk is en (2) dat summierlijk aannemelijk is dat de hij inningsbevoegd is. Het hof zou dit hebben miskend. Timmerman concludeert dat deze eisen inderdaad gelden maar door het hof terecht is overwogen dat aan deze eisen is voldaan.

Conclusie

Niets nieuws onder de zon maar een aardige samenvatting van het geldende recht. Het vestigen van een stil pandrecht op vorderingen op naam is en blijft een van de sterkste zekerheidsrechten. Het vergt echter wel een boel papierwerk om rond te krijgen. Met name de registratie en de vaak noodzakelijke herregistratie van het pandrecht om ook actuele vorderingen onder het pandrecht te laten vallen worden vaak vergeten.