Hoge Raad 20 maart 2015: Onteigening effectenbezitters SNS Reaal

Door Maarten Kalkwiek – advocaat in Commerciële geschillen, Ondernemingsrecht op 2015-04-21

Op 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad een interessant arrest gewezen over de onteigening van effectenbezitters van SNS Reaal (ECLI:NL:HR:2015:661). Een aantal elementen van het arrest is zodanig toegesneden op de zaak dat ik ze hier niet zal behandelen. Een aantal andere aspecten verdient echter zeker bespreking. Het gaat dan met name om de verhouding tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, om de reden waarom het nog zeer lang zal duren voordat de zaak is afgewikkeld en om de waardering van de effecten van het destijds op een faillissement afstevenende SNS Reaal.

In deze zaak staan aan de ene kant de onteigende bezitters van de effecten in SNS Reaal en aan de andere kant de Minister van Financiën, die de effectenbezitters heeft onteigend.

1. Onteigening
In eerste instantie probeerden de effectenbezitters het besluit van de Minister tot onteigening bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) te vernietigen. De Afdeling ging hier gedeeltelijk in mee, namelijk in zoverre dat het onteigeningsbesluit met betrekking tot bepaalde effecten werd vernietigd. De volgende stap is dan dat de Minister op grond van art. 6:10 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) aan de gedupeerde effectenbezitters een schadeloosstelling moet betalen. Art. 6:2 Wft bevat in dit verband een bijzondere regeling voor de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen die in ‘buitengewone omstandigheden’ verkeren.

De Minister heeft aan de uitspraak van de Afdeling gevolg gegeven door een schadeloosstelling van maar liefst € 0,– aan te bieden. Dat onderbouwt hij met de stelling dat SNS Reaal failliet was gegaan als hij niet had ingegrepen. De waarde van de effecten was in een faillissementssituatie nihil.

Ook tegen dit aanbod hebben de effectenbezitters geprocedeerd en wel bij de ondernemingskamer van het hof Amsterdam, dat – kort gezegd – het standpunt van de Minister te kort door de bocht vond en oordeelde dat een deskundige een passende schadeloosstelling moest vaststellen. Tegen dit oordeel is door de Minister cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld.

2. Betekenis uitspraak Afdeling
De eerste vraag is hoe ver de uitspraak van de Afdeling strekt en of de burgerlijke rechter (in dit geval de ondernemingskamer van het hof Amsterdam) de gang van zaken rondom de onteigening nog mag beoordelen. De Hoge Raad overweegt in dit verband dat de onteigening na de uitspraak van de Afdeling een gegeven is en niet opnieuw zal worden getoetst (de uitspraak heeft zogenoemde formele rechtskracht). Echter, de Afdeling zegt daarmee niet meer dan dat de onteigening rechtmatig was en zegt niets over de vraag of (alle) standpunten, beoordelingen en keuzes van de Minister aangaande de onteigening juist waren, aldus de Hoge Raad.

De formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling heeft dus niet tot gevolg dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het onteigeningsbesluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de Afdeling over het onteigeningsbesluit.

De Afdeling moest oordelen over de vraag of de Minister in redelijkheid tot onteigening heeft kunnen besluiten, maar de Ondernemingskamer moet oordelen over de werkelijke waarde van de onteigende effecten. Aldus oordelen de ondernemingskamer en de Afdeling over verschillende vragen, zodat de formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling niet relevant is. Kortom, de ondernemingskamer mag behalve voor wat betreft de onteigening zelf de hele gang van zaken inhoudelijk beoordelen.

3. Onjuiste beslissing ondernemingskamer
De ondernemingskamer heeft overwogen dat het aanbod van de Minister tot schadeloosstelling door betaling van € 0,– onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelt echter – in lijn met het standpunt van de Minister – dat dit niet relevant is, omdat de ondernemingskamer zelfstandig de hoogte van een passende schadevergoeding moet vaststellen (ongeacht de eventuele onderbouwing van het aanbod van de Minister). Daarom heeft de ondernemingskamer ten onrechte overwogen de Minister zijn aanbod onvoldoende had toegelicht. Het gevolg hiervan is dat de ondernemingskamer zijn werk van de Hoge Raad opnieuw moet doen en de afhandeling van dit dossier verdere vertraging zal oplopen.

4. Maatstaf en uitgangspunten schadeloosstelling
De ondernemingskamer heeft volgens de Hoge Raad wel terecht geoordeeld dat bij de waardebepaling dient te worden uitgegaan van het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn. De ondernemingskamer heeft in dit verband voorts terecht geabstraheerd van de kennis of verwachtingen van de bij de onteigening betrokken partijen of van andere betrokkenen, aldus de Hoge Raad.

De ondernemingskamer heeft dus een grote vrijheid bij het vaststellen van de hoogte van een passende schadeloosstelling. Dit lijkt mij gunstig voor de gedupeerde effectenbezitters. Of dit ook gaat leiden tot aanzienlijke schadevergoedingen betwijfel ik echter wel. De Hoge Raad is immers van oordeel dat bij de waardering van de onteigende effecten moet worden uitgegaan van het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank in een situatie dat een faillissement onafwendbaar leek. Hoewel de uiteindelijke waardering nogal feitelijk van aard is en de Hoge Raad alleen oordeelt over rechtsvragen en motiveringsklachten, zal de Hoge Raad zich te zijner tijd ongetwijfeld ook over de uiteindelijke waardering door de deskundige moeten uitlaten.